Nieuw wetsvoorstel urennorm middelbaar onderwijs in de maak

Staatssecretaris Marja van Bijsterveld komt binnenkort met een nieuwe wetsvoorstel om de 1040-urennorm aan te passen, na de kritiek die er de afgelopen tijd is geweest. Maar de oplossingen die zij presenteert, zijn geen oplossingen. Het voorstel moet van tafel.

Laat ik voorop stellen dat ik geen principieel tegenstander ben van discussies over het aantal vakantieweken (op dit moment 12) in het middelbaar onderwijs. Ik hoef ’s zomers niet te oogsten, dus zeven weken vrij heb ik echt niet nodig. Maar deze discussie moet worden ingebed in een bredere discussie over de inrichting van het onderwijs en het schooljaar.

Dan nu het voorstel. Van Bijsterveld stelt het volgende voor

  • de 1040-norm wordt teruggeschroefd tot 1000 verplichte lesuren per jaar (examenklassen: 700)
  • Daarbij gaat zij uit van 40 lesweken (weken waarin lessen/proefwerkweken worden ingeroosterd)
  • Naast de 1000 uur wordt 40 uur ‘maatwerk’ (bijles, ondersteuning en dergelijke) door de MR van een school ingevuld.
  • De zomervakantie gaat terug van zeven naar zes weken. Deze vijf werkdagen kunnen door het jaar heen worden ingezet: leerlingen zijn vrij, docenten werken.

Doel van deze wijzigingen is de werkdruk in de sector omlaag te brengen en tegemoet te komen aan de kritiek op de onhaalbaarheid van de vorige norm. Toch bereikt Van Bijsterveld met dit voorstel geen van beide doelen, zij komen zelfs nog verder weg te liggen.

Ten eerste de norm an sich: de onderwijsinspectie heeft in het verleden sommige scholen beoordeeld als zeer goed, terwijl ze niet aan de urennorm voldeden, terwijl scholen die er wel aan voldoen soms als zwak/zeer zwak beoordeeld werden. Er bestaat dus geen causaal verband tussen onderwijstijd en kwaliteit.
Bovendien blijkt uit onderzoek* dat in de bandbreedte 750-1200 lesuren per jaar er geen significant kwaliteitsverschil optreedt. Met andere woorden, zolang je in deze bandbreedte zit als school, hangt de kwaliteit van een boel dingen af, maar niet van het aantal lesuren.

Vervolgens is er geen enkele school die 40 lesweken kán halen: onder andere de wettelijke verplichte overgangsvergaderingen aan het einde van het jaar, feestdagen als tweede paasdag en Hemelvaart die niet in de berekening van het aantal lesweken is meegenomen en dagen die vervallen wegens proefwerkweken maken een maximum van 37 lesweken haalbaar. Dat betekent een werkdrukverhoging om aan de norm te kunnen voldoen.

De verlaging van 1040 naar 1000 blijkt door de 40 uur maatwerk die moet worden ingeroosterd een sigaar uit eigen doos, want via de achterdeur wordt de norm toch weer 1040. Bovendien heeft niet elke leerling behoefte aan maatwerk: sommige leerlingen hebben geen maatwerk nodig, anderen hebben aan 40 uur niet genoeg.

Tot slot de inkorting van de vakantie. Een van de redenen om die vakantie in te korten is de problematiek voor veel ouders rond kinderopvang gedurende zeven weken in de zomer. Met dit voorstel lijkt Van Bijsterveld aan deze kritiek tegemoet te komen, maar schiet daarmee de ouders in de voet. Deze moeten op door de school vastgestelde (onregelmatige) momenten in het jaar voor opvang gaan zorgen.

Voor docenten betekent dit inleveren van vakantiedagen die niet in merkbare werkdrukvermindering zullen worden omgezet. Ook de werkdruk van leerlingen, die op dit moment al erg hoog is, wordt in sommige gevallen verzwaard in plaats van verlicht.
Het aantal uren blijft gelijk op 1040; deze moeten in 37 lesweken worden geroosterd (1040/37 = 28 klokuren per week = 33,7 lesuren per week). Het inroosteren van buitenlesactiviteiten zoals een project of andere extra activiteit wordt moeilijk, omdat dit niet in alle gevallen als lestijd wordt gezien.
Van Bijsterveld maakt het scholen, de inspectie en dus ook zichzelf erg moeilijk met de gekozen definitie van onderwijstijd. Eén van de kenmerken luidt: “het onderwijs moet door een inspirerend en uitdagend karakter bijdragen aan een zinvolle invulling van de totale studielast”. Op welke wijze is dit objectief meetbaar?

Laten we (leerlingen, ouders, docenten en politiek) in actie komen. Dit voorstel moet van tafel en er moet op een zinnige manier over de kwaliteit van onderwijs worden gesproken. Scholen hebben een belangrijke functie in onze maatschappij, maar het zijn geen plaatsen waar kinderen kunnen worden opgeborgen voor een gegarandeerd aantal uren per jaar.

*Helaas kan ik de bron voor deze cijfers niet terugvinden. Aanvullingen zijn welkom.

(bron waar ik mijn betoog op baseer, is de brief van Marja van Bijsterveld-Vliegenthart aan Besturen en scholen voor voortgezet onderwijs van 3 september 2009)

Actie nodig! Nieuw wetsvoorstel urennorm

Staatssecretaris Marja van Bijsterveldt komt binnenkort met een nieuwe wetsvoorstel om de 1040-urennorm aan te passen, na de kritiek die er de afgelopen tijd is geweest. Maar de oplossingen die zij presenteert, zijn geen oplossingen. Het voorstel moet van tafel.

Laat ik voorop stellen dat ik geen principieel tegenstander ben van discussies over het aantal vakantieweken (op dit moment 12) in het middelbaar onderwijs. Ik hoef ’s zomers niet te oogsten, dus zeven weken vrij heb ik echt niet nodig. Maar deze discussie moet worden ingebed in een bredere discussie over de inrichting van het onderwijs en het schooljaar.

Dan nu het voorstel. Van Bijsterveld stelt het volgende voor

  • de 1040-norm wordt teruggeschroefd tot 1000 verplichte lesuren per jaar (examenklassen: 700)
  • Daarbij gaat zij uit van 40 lesweken (weken waarin lessen/proefwerkweken worden ingeroosterd)
  • Naast de 1000 uur wordt 40 uur ‘maatwerk’ (bijles, ondersteuning en dergelijke) door de MR van een school ingevuld.
  • De zomervakantie gaat terug van zeven naar zes weken. Deze vijf werkdagen kunnen door het jaar heen worden ingezet: leerlingen zijn vrij, docenten werken.

Doel van deze wijzigingen is de werkdruk in de sector omlaag te brengen en tegemoet te komen aan de kritiek op de onhaalbaarheid van de vorige norm. Toch bereikt Van Bijsterveld met dit voorstel geen van beide doelen, zij komen zelfs nog verder weg te liggen.

Ten eerste de norm an sich: de onderwijsinspectie heeft in het verleden sommige scholen beoordeeld als zeer goed, terwijl ze niet aan de urennorm voldeden, terwijl scholen die er wel aan voldoen soms als zwak/zeer zwak beoordeeld werden. Er bestaat dus geen causaal verband tussen onderwijstijd en kwaliteit.
Bovendien blijkt uit onderzoek* dat in de bandbreedte 750-1200 lesuren per jaar er geen significant kwaliteitsverschil optreedt. Met andere woorden, zolang je in deze bandbreedte zit als school, hangt de kwaliteit van een boel dingen af, maar niet van het aantal lesuren.

Vervolgens is er geen enkele school die 40 lesweken kán halen: onder andere de wettelijke verplichte overgangsvergaderingen aan het einde van het jaar, feestdagen als tweede paasdag en Hemelvaart die niet in de berekening van het aantal lesweken is meegenomen en dagen die vervallen wegens proefwerkweken maken een maximum van 37 lesweken haalbaar. Dat betekent een werkdrukverhoging om aan de norm te kunnen voldoen.

De verlaging van 1040 naar 1000 blijkt door de 40 uur maatwerk die moet worden ingeroosterd een sigaar uit eigen doos, want via de achterdeur wordt de norm toch weer 1040. Bovendien heeft niet elke leerling behoefte aan maatwerk: sommige leerlingen hebben geen maatwerk nodig, anderen hebben aan 40 uur niet genoeg.

Tot slot de inkorting van de vakantie. Een van de redenen om die vakantie in te korten is de problematiek voor veel ouders rond kinderopvang gedurende zeven weken in de zomer. Met dit voorstel lijkt Van Bijsterveld aan deze kritiek tegemoet te komen, maar schiet daarmee de ouders in de voet. Deze moeten op door de school vastgestelde (onregelmatige) momenten in het jaar voor opvang gaan zorgen.

Voor docenten betekent dit inleveren van vakantiedagen die niet in merkbare werkdrukvermindering zullen worden omgezet. Ook de werkdruk van leerlingen, die op dit moment al erg hoog is, wordt in sommige gevallen verzwaard in plaats van verlicht.
Het aantal uren blijft gelijk op 1040; deze moeten in 37 lesweken worden geroosterd (1040/37 = 28 klokuren per week = 33,7 lesuren per week). Het inroosteren van buitenlesactiviteiten zoals een project of andere extra activiteit wordt moeilijk, omdat dit niet in alle gevallen als lestijd wordt gezien.
Van Bijsterveld maakt het scholen, de inspectie en dus ook zichzelf erg moeilijk met de gekozen definitie van onderwijstijd. Eén van de kenmerken luidt: “het onderwijs moet door een inspirerend en uitdagend karakter bijdragen aan een zinvolle invulling van de totale studielast”. Op welke wijze is dit objectief meetbaar?

Laten we (leerlingen, ouders, docenten en politiek) in actie komen. Dit voorstel moet van tafel en er moet op een zinnige manier over de kwaliteit van onderwijs worden gesproken. Scholen hebben een belangrijke functie in onze maatschappij, maar het zijn geen plaatsen waar kinderen kunnen worden opgeborgen voor een gegarandeerd aantal uren per jaar.

*Helaas kan ik de bron voor deze cijfers niet terugvinden. Aanvullingen zijn welkom.

(bron waar ik mijn betoog op baseer, is de brief van Marja van Bijsterveld-Vliegenthart aan Besturen en scholen voor voortgezet onderwijs van 3 september 2009)

Alles moet op school

Er is een vicieuze cirkel ontstaan in het onderwijs in de afgelopen decennia. Een vicieuze cirkel die er toe leidt dat de eisen die aan het onderwijs, onderwijsinstellingen, docenten en leerlingen worden gesteld steeds hoger worden, terwijl iedereen het idee heeft dat de resultaten alleen maar achteruit gaan.

De leesautobiografie
Ik zal deze vicieuze cirkel allereerst met behulp van een voorbeeld schetsen. Kinderen schrijven op mijn school in de vierde klas een leesautobiografie. Daarin schrijven heel veel kinderen enthousiast over de boeken die hun zijn voorgelezen toen zijn nog niet konden lezen en de boeken die zij zelf verslonden toen zij leerden lezen. Maar dan komt de middelbare school en stoppen heel veel leerlingen met lezen, omdat ze het dan te druk krijgen, onder andere door het huiswerk. De reactie van de overheid op deze verminderde leesbehoefte is geweest het aantal verplicht te lezen boeken op de middelbare school te verhogen.

Waarom lost deze oplossing het probleem niet op? Door meer boeken te laten lezen, ervaren leerlingen een grotere huiswerkdruk, waardoor zij minder uit zichzelf gaan lezen (terwijl die intrinsieke motivatie er wel degelijk is geweest, getuige de leesautobiografieën). Bovendien ervaren leerlingen lezen dan niet meer als een hobby, ontspanning of vermaak, maar als een verplichting, wat de ‘ontlezing’* die men zo vreest versterkt.

De cirkel
De vicieuze cirkel die uit het voorbeeld van de leesautobiografieën naar voren komt is de volgende: er is een maatschappelijk probleem, de overheid vindt dat dit probleem bij de jongeren als eerste moet worden opgelost of worden voorkomen (de jeugd is de toekomst, nietwaar!), het probleem wordt op het bordje van de scholen gelegd, de werkdruk van leerlingen (en docenten) neemt toe, er ontstaat op een ander vlak een probleem of lacune en de overheid begint weer in te grijpen.

Deze pavlovreactie van de overheid werkt niet alleen als katalysator waar het het ‘ontlezen’ betreft. Dat geldt ook voor alle verbredingen van het curriculum in de afgelopen 25 tot 30 jaar. De basisvorming, het vmbo en tweede fase zijn allemaal gericht op een breder aanbod in vakken, kennis en vaardigheden.

Een logisch gevolg daarvan is dat leerlingen minder diep op de stof kunnen ingaan en dus van een heleboel vakken een beetje weten. Onder andere op de pabo komt men er vervolgens achter dat de reken- en spellingsvaardigheid van leerlingen niet van het gewenste niveau is voor aanstaande basisschoolleraren. In het nieuws verschijnen vervolgens berichten dat leerlingen slechter zijn geworden in taal en rekenen en er worden allerlei plannen bedacht zoals een verplichte rekentoets bij het eindexamen en een maximum aantal onvoldoendes bij ‘basisvakken’ als Nederlands en Engels. Dus nu moeten de scholen naast de verbreding ook nog weer verdieping aanbieden.

Een ander voorbeeld van deze pavlovreactie: lespakketten. Veel organisaties ontwikkelen lespakketten over allerhande onderwerpen. Een aantal mooie voorbeelden: ‘Buitenlucht, kom je binnen spelen?’ van de GGD, Flirten via internet van InternetSOA.nl en ‘Archeologie in de klas’ van de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis. Vooral als er in de samenleving iets gebeurt waarvan men vindt dat kinderen daarover moeten worden opgevoed wordt er geroepen om een lespakket.

De recente bedreiging van ambulanceverpleegkundigen heeft bijvoorbeeld geleid tot het lespakket ‘Alles over de ambulance’ dat het respect van kinderen voor ambulanceverpleegkundigen. Resultaat: scholen krijgen pakketten opgestuurd waar ze iets mee gaan doen naast het bestaande curriculum (opnieuw verbreding) of ze doen het bij het oud papier en er verdwijnt weet ik hoeveel geld (vaak overheidssubsidie) in een bodemloze put.

Het echte leven
De overheid stimuleert dus dat er steeds meer op school gebeurt en meestal is dit een verbreding van het al bestaande curriculum. Wat nog niet op school werd gedaan, moet nu ook op school, zodat leerlingen op hun 16e, 17e of 18e volledig voorbereid en opgeleid tot modelburgers de samenleving kunnen binnengaan. Maar waar zit nu de foutieve aanname van de overheid? De overheid gaat er van uit dat leerlingen het meeste leren op school. Mis! Leerlingen leren het meeste buiten school: van ouders, van vrienden, vanuit de straat, buurt of sportvereniging.

School is voor de meeste vaardigheden de minst effectieve en efficiënte manier om mensen iets te leren. Laten we dus ophouden alles op school te willen doen. Wat moeten we dan wel doen: het vakkenpakket voor leerlingen moet versmald worden of we moeten accepteren dat we in wat meer dingen iets minder goed zijn

Er moet een grootschalig onderzoek komen naar de effectiviteit en kosten/baten van lespakketten. Vervolgens moeten we de subsidieregelingen voor lespakketten aanpassen op basis van de resultaten hiervan. Een mooie bezuinigingspost lijkt mij.

En laten we jongeren weer laten leven: geef ze de ruimte om een heleboel dingen te leren, zonder dat we dat van overheidswegen toetsen, controleren en beheersen. Leren is een proces en dat valt niet te beheersen of te sturen. En misschien gaan jongeren als ze de ruimte krijgen uit zichzelf wel een boek lezen als ze op de middelbare school zitten.

*Over de vermeende ‘ontlezing’ zou ik met u ook een boom kunnen opzetten, maar dat doen we nu even niet.

Een nieuwe partij met 40 jaar ervaring

Naar aanleiding van mijn boekbespreking van “Tussen ideaal en illusie“, het proefschrift van Menno van der Land wil ik in deze column een aantal zaken over D66 als politieke partij anno nu bespreken. D66 heeft de afgelopen jaren namelijk een aantal bijzondere ontwikkelingen in zijn geschiedenis doorgemaakt die D66 tot een bijzondere partij maken.

In 2006, het jaar van het veertigjarig bestaan, maakte D66 het grootste dieptepunt mee in zijn bestaan. Na de val van het kabinet Balkenende II keerden kiezers D66 massaal de rug toe en stond de partij in de peilingen op nul zetels. Er werd openlijk getwijfeld aan het voortbestaan van D66, zelfs Hans van Mierlo twijfelde. Dat D66 uiteindelijk toch met drie zetels in de Tweede Kamer kwam werd door diezelfde Van Mierlo vervolgens het begin van de weg omhoog genoemd, maar die nul zetels waar de partij op stond zijn cruciaal in de ontwikkeling van D66.

Twijfel uit het verleden
Sinds de oprichting van D66 is er altijd wel twijfel geweest bij een deel van de achterban of een deel van de buitenwereld over de noodzaak van D66. Ook is er in het achterhoofd van velen altijd blijven spelen dat D66 een tijdelijke beweging zou zijn die op een zeker moment weer moest verdwijnen. Van der Land benoemt deze twijfel ook en laat zien dat deze twijfel cyclisch meer of minder op de voorgrond komt.
Zo wilde de partij zich in 1974 opheffen, na een dramatische periode van achteruitgang, maar kon dit niet vanwege het niet behalen van een tweederde meerderheid voor dit voorstel. De oorzaken voor de achteruitgang van toen lijken op de oorzaken van nu en ook de gekozen strategie voor het vinden van een weg omhoog lijkt op die van ruim dertig jaar geleden: terug naar onszelf en bouwen aan een stevig fundament onder de partij. Toch zijn er ook verschillen: D66 stuitert nu sneller terug uit het dal.

Nul zetels biedt kansen voor de toekomst
Sinds D66 in 2006 op nul zetels in de peilingen heeft gestaan, is D66 in feite even helemaal van de aardbodem verdwenen geweest. De partij heeft vanaf nul kunnen beginnen en na eerdere wijzigingen in de partijorganisatie is het Landelijk Bestuur de laatste jaren voortvarend aan de slag gegaan (aan de hand van Klaar voor de klim) met de verdere hervorming van D66 tot een professionele, slanke, slagvaardige partijorganisatie mét ruimte voor eenieders inbreng.

En wie de geschiedenis van D66 en de huidige politiek bekijkt, ziet vanzelf kansen voor D66. Van der Land concludeert dat de partij altijd heeft gesteund op vrijwilligers en met kleine financiële en professionele kaders heeft moeten werken. Politici als Obama hebben laten zien dat vrijwilligers juist een kracht zijn en D66 kan met veertig jaar vrijwilligerservaring hier juist zijn kracht van maken. We moeten op dit gebied een voortrekkersrol hebben en initiatieven als de nulurenvrijwilliger en Plein66 voeden de hoop dat die voorsprong er komt, is en blijft.

Het boek van Van der Land is volgens mij zeer belangrijk voor D66. De reflectie op ons verleden, zicht op wat er is gebeurd, wat goed ging, beter kon, ronduit fout is gelopen, de mogelijkheid om lessen te trekken uit het verleden; D66 heeft het in de schoot geworpen gekregen in ruim 400 pagina’s goed leesbaar proza en je ziet dat enkele lessen uit het verleden nu al door de fractie, door de partij en door vele afdelingen in de praktijk worden gebracht.

Al met al hebben de dieptepunten van D66 in de laatste jaren, de herrijzenis uit peilingen met nul zetels en de grote wijzigingen in de samenstelling van de groep actieve vrijwilligers een bijzondere situatie geschapen: een nieuwe partij met 40 jaar ervaring.

Folder “Evolutie of schepping”

Vandaag is bij 6,6 miljoen huishoudens de folder “Evolutie of schepping” in de bus gevallen, zo ook bij mij. De folder roept direct allerlei tegenreacties op (www.terugnaarjemaker.nl), maar mijns inziens is het geen enkel probleem dat deze weg gebruikt wordt voor het verspreiden van een boodschap. Ik wil in deze post op Plein66 dan ook geen mening uiten over het verspreiden van de folder an sich of over het standpunt dat ik in deze discussie inneem (schepping of evolutie). Wel wil ik vanuit mijn professie ingaan op de argumentatie die in de folder wordt opgebouwd en de lacunes daarin.

1. Onze gedachten bepalen wat we zien.
Op zichzelf is deze constatering niet fout, de waarheid bestaat niet een de wereld zoals we die zien is subjectief. De slotregels van dit punt in de folder houdt echter een gedachtengang in die de hele folder onderuit haalt. De makers stellen dat “wat we van iets weten [ook kan] afhangen van wat we er van willen weten”. Deze redenering kan zowel voor de evolutie worden gebruikt (zoals in deze folder gebeurt) als voor het scheppingsverhaal (wie de evolutie niet wil zien, kan eromheen redeneren). Een eerste ernstige lacune in de argumentatie.

2. Wie is god?
Dit punt op zichzelf is niet zo raar of verkeerd, maar wat willen de makers van de folder hiermee? Er wordt gesuggereerd dat de verschillen tussen apen en mensen verklaard worden doordat God ze verschillend geschapen heeft, maar er ontbreken heel wat denkstappen in deze redenering om sluitend te kunnen zijn.

3. Soorten wetenschap
De scheiding die de makers hier maken tussen natuur- en humaniorawetenschappen is niet nieuw. Wel is de daaraan gekoppelde scheiding tussen reproduceerbaar en niet-reproduceerbaar nieuw. Ook in de humaniora-wetenschappen is reproduceerbaarheid een item en ook in de natuurwetenschappen zijn niet-reproduceerbare onderzoeken te bedenken.
Daarnaast overlapt het voorbeeld het eerste punt in de folder.

4. Wat gaat vanzelf?
In het vierde onderdeel van de folder onderbreekt een denkstap tussen de uitleg van de werking van de evolutieleer en de verklaring voor de oorsprong van de energie voor de evolutie.

Daarna volgt het ‘denkblokje’ waarin een onjuiste vergelijking wordt gemaakt tussen de evolutieleer en het vage “wat je normaal om je heen ziet”. Ten eerste: wat bedoelen de schrijvers daarmee en ten tweede: wat heeft wat je om je heen ziet te maken met de evolutieleer?

5. Een paar feiten
De feiten die worden genoemd zijn ontleend aan diverse wetenschappelijke terreinen waarop ik niet thuis ben. Ik kan en ga dus geen uitspraken doen over de juistheid hiervan.

Alleen het laatste punt, over de schoolboeken, kan ik wat zeggen. Ten eerste is het een bekend verschijnsel dat schoolboeken altijd achter lopen op de stand van de wetenschap. Verwerking door schrijvers van schoolboeken, afschrijving van oude boeken, geldtekort voor nieuwe boeken: het draagt allemaal bij aan vertraging in de verwerking van wetenschappelijke kennis.
Daarnaast wordt in het denkblokje gesuggereerd dat Haeckel een vooropgezet plan heeft gehadom de evolutieleer met valse argumenten te onderbouwen en dat in de eeuw erna alle wetenschappers en schoolboekschrijvers mee zijn gegaan in dit complot. Op zijn minst een slechte ontkrachting van de theorie van Haeckel die grenst aan een drogreden ad hominem.

6. Conclusie
In de conclusie wordt gesteld dat de evolutieleer geen antwoord geeft op belangrijke vragen als “Waarom ben ik hier?”. Dit is door Darwin en anderen die de evolutietheorie aanhangen ook nooit beweerd.

Kortom: voor een folderactie van 250.000 euro die 6,6 miljoen huishoudens bereikt had ik toch een beter onderbouwde folder verwacht op basis waarvan een goede fundamentele discussie te voeren is.

There’s probably no God. Now stop worrying and enjoy your life.

Na Groot-Brittanië, Spanje en Italië is Nederland bijna aan de beurt om bussen rond te zien rijden met atheïstische posters. En nog voor het zo ver is buitelen (met name) christenen en atheïsten al weer over elkaar om aan te tonen dat de ander ongelijk heeft en hem erg beledigt met wat die ander uitdraagt. En een atheïst zou toch beter moeten weten: als iets niet bestaat, negeer het dan in plaats van het te bestrijden (J.M.). Maar atheïsten vallen in dezelfde valkuilen als de grotere religies in de wereld en dat komt omdat zij twee kenmerkende eigenschappen delen.

De grote religieuze stromingen houden zich niet enkel met religie en spiritualiteit bezig, zowel het Jodendom, het Christendom als de Islam heeft een hele duidelijke politieke, machtsgeoriënteerde component. Deze historische vermenging van religie en macht is bijvoorbeeld zichtbaar in de rol de die paus en het Vaticaan in het verleden speelden waarbij het voeren van oorlogen en het uitbreiden van de pauselijke gronden niet meer dan normaal waren.

Een tweede eigenschap die aanwezig is in de grote wereldsgodsdiensten is de overtuiging van het bezitten van de waarheid, vastgelegd in Tenach, Bijbel, Koran of ander heilig document. Wanneer jij de waarheid bezit, heeft een ander automatisch ongelijk, een grijs gebied waarin gesprek ontstaat over het mogelijke gelijk is daardoor niet mogelijk en elkaar negeren of conflict zijn de enige andere grondhoudingen die mogelijk zijn. En er is zeker samenwerking tussen de verschillende groepen, maar aan het einde van de dag blijft het gelijk toch aan ieders eigen zijde.

Atheïsten ontkennen het bestaan van een god, maar zij zijn evenals geïnstitutionaliseerde gelovigen zo overtuigd van dat gelijk, dat er bij hen ook geen grijs gespreksgebied is. Het atheïsme is een geloof geworden dat op gelijke voet discussieert met de omringende geloven. Bovendien zijn atheïsten zich meer en meer aan het groeperen om de aanhangers van god te overtuigen van het geloof in een niet-god.

Ik ben heel bewust geen atheïst: ik ben niet anti-religie, ik ben zelfs zeer geïnteresseerd in religie en bestempel mezelf als een spiritueel persoon. Na een katholieke opvoeding ben ik nu al een jaar of zes ongebonden spiritueel en iets meer dan twee jaar ook op papier. Religie moet mijns inziens iets persoonlijks zijn. En ik heb in de loop van de jaren mijn ideeën over wat er meer is in deze wereld ontwikkeld en deze blijven zich ontwikkelen. Maar dat is míjn waarheid. Ik zal dus zeker geen bijdrage aan leveren aan de de buscampagne. Leven en laten leven, en Red mij niet!

Het magazijn moet uitgemest!

Bestuurlijke vernieuwing in de 21e eeuw

Bestuurlijke vernieuwing en D66 horen bij elkaar, al staat dit onderwerp niet boven aan de agenda. Alexander Pechtold zei hierover: “Ik zeg altijd: dat thema is op voorraad leverbaar, maar het staat nu even niet in de etalage.”*

Bestuurlijke vernieuwing heeft, zeker in de laatste jaren met de nacht van Wiegel en de nacht van Van Thijn, een wat negatieve bijklank gekregen bij veel mensen. De nadruk heeft mijns inziens te veel op de vorm gelegen (gekozen burgemeester, referendum) en veel te weinig op het doel: wat willen we bereiken met deze bestuurlijke vernieuwingen?

Toch zijn discussies over bestuurlijke vernieuwing allerminst afwezig in de politieke arena. Er wordt de laatste jaren, vooral door populistische politici, regelmatig gesproken over de kloof tussen burgers en politici. Zo probeert Rita Verdonk via de website van Trots op Nederland technieken te gebruiken om deze kloof te verkleinen en mensen te betrekken bij haar politiek. Ik denk echter niet dat dit een oplossing is voor het geschetste probleem. Ik denk zelfs dat het probleem dat nu wordt bediscussieerd eigenlijk helemaal geen probleem is.

De kloof

De kloof tussen burgers en politici wordt ervaren als een groot probleem waar vooral de politici iets aan zouden moeten doen. Zij moeten Jip-en-Janneketaal gebruiken, luisteren naar de mensen of direct doen wat mensen in een poll of op een wiki hebben gezegd. Met andere woorden: de politici moeten knielen om op het niveau van ‘de gewone man’ te komen. Dat lijkt mij geen oplossing, maar vooral een belediging.

Andere politici brengen in de discussie vooral het standpunt naar voren dat meer mensen bij de politiek betrokken moeten worden. Meer mensen moeten stemmen, de politiek volgen, lid worden van een politieke partij enzovoort. Van mij hoeft dat echter helemaal niet. Met een vergelijking zal ik dat uitleggen.

Al eerder** heb ik een vergelijking gemaakt tussen een land (gemeente, provincie, continent, planeet) en een vereniging. Als je Nederland ziet als een vereniging kun je de politiek zien als algemene vergadering met een bestuur (regering) en leden (parlement/senaat). Bij de gemiddelde sport- of muziekvereniging is de algemene vergadering één van de slechtst bezochte activiteiten. Zelfs bij een vereniging als D66 komt minder dan 10% van de leden op een algemene vergadering.

Niet iedereen is betrokken bij de organisatorische aspecten van een vereniging, maar de meeste mensen zijn lid om een andere reden. Dat is bij die verenigingen echter geen enkel probleem: het dagelijkse bestuur gaat doorgaans naar behoren en wanneer er een acuut probleem is, weten de meeste leden de algemene vergadering wel te vinden. De kabinetsdeelname van D66 is hier een goed voorbeeld van: meer dan 1500 leden kwamen op het congres, meer dan twee keer zo veel als normaal.

Bestuurlijke vernieuwing

Het is dus niet erg dat maar een klein deel van de mensen geïnteresseerd is in politiek. Wat moet dan het doel zijn van bestuurlijke vernieuwing? Het gaat erom dat het besluitvormingsproces zo in elkaar zit dat iedereen die daar behoefte aan heeft, kan deelnemen en kan controleren wat er gebeurt. Een paar voorbeelden.

Wanneer een busverbinding dreigt te worden verlegd, waardoor een bejaardenhuis niet meer twintig maar tweehonderd meter van de bushalte komt te liggen, moeten deze mensen weten waarom dit gebeurt: welke afwegingen zijn gemaakt? Welke regels zijn er voor dit soort zaken? Is hun belang ook meegenomen in de beslissing?

Wanneer akkerbouwers een deel van hun landbouwgrond braak moeten laten liggen van ‘de Europese Unie’, moeten zij weten wie hier over beslist: het Europees parlement? De Europese raad? De ministers van landbouw?

Bestuurlijke vernieuwing moet zich dus vooral richten op het inzichtelijk maken van besluitvorming. Wie is daarbij betrokken, welke argumenten worden uitgewisseld en op welke manier kunnen mensen invloed uitoefenen op dat proces? Zaken als een gekozen burgemeester, verzwaring van de voorkeursstem of een referendum zijn wellicht goede middelen, maar deze moeten in samenhang worden bezien. Anders wordt bestuurlijke vernieuwing een holle frase zonder werkelijke verbeteringen in de besluitvorming.

D66 moet zich daarom bezinnen op zijn visie op bestuurlijke vernieuwing en binnen een kader concrete middelen herschikken en ontwikkelen. Om Pechtolds vergelijking aan te halen: we moeten ons magazijn eens uitmesten, weggooien wat over de houdbaarheidsdatum is, nieuwe artikelen aanschaffen en een mooi pallet in de etalage zetten!

*http://www.nrc.nl/achtergrond/article1875573.ece/D66_doet_weer_mee%2C_dankzij_Pechtold
**In: Idee; wetenschappelijk tijdschrift D66, jaargang 26, nummer 4 (2005)

Reageren kan via Plein66

Waarom ben ìk eigenlijk D66’er?

De zoektocht naar mijn politieke identiteit begon in 2002. In maart van dat jaar waren de gemeenteraadsverkiezingen, helaas net een week na mijn 18e verjaardag, dus in mei 2002 mocht ik pas voor het eerst stemmen. Voor wie het niet meer weet: 2002 was het jaar van Pim Fortuyn. Ik was in die verwarrende periode, waarin iedere politieke partij over de andere buitelde om Fortuyn aan te vallen op zoek naar mijn politieke kleur. Van SP tot VVD, elke partij had wel wat; de stemwijzer gaf mij zowel de LPF als de PvdA als optie en ik kon moeilijk kiezen (D66 was totaal niet in beeld voor mij, maar dat terzijde).

Uiteindelijk stemde ik 15 mei 2002 op Pim Fortuyn, vanwege zijn uitstraling, zijn charisma. Iedere levende ziel kan zich voorstellen dat ik in de maanden daarna erge spijt kreeg van mijn keuze. Het vertrouwen dat ik in Fortuyn had gesteld werd beschaamd en ik vond het nodig om een definitieve keuze te gaan maken. Niet op basis van personen, imago of marketing, maar op basis van politieke beginselen.

Op dat moment, eind 2002, volgde ik in mijn eerste jaar op de universiteit het vak Moderne Letterkunde 1 (periode 1830-1880) en ik bewonderde de negentiende-eeuwse liberalen: ze zaten vol idealen, wilden mensen de middelen geven zich te ontwikkelen, het minder bedeelde volksdeel verheffen en mensen kennis, vaardigheden en waarden bijbrengen. Bij mij kwam de gedachte op dat progressieve liberalen uitgestorven waren en ik ben een progressieve liberaal, dat wist ik op dat moment zeker.

Het zou nog tot ongeveer de jaarwisseling van 2002/2003 duren voor ik erachter kwam dat er wel degelijk progressieve liberalen bestonden in Nederland. Ze bestonden al bijna 40 jaar: D66! Pas toen bedacht ik me dat D66 al eerder in mijn leven in beeld was geweest als politieke partij. In de vierde klas van de middelbare school heb ik bij maatschappijleer een keer de stemwijzer ingevuld, met D66 als eerste voorkeur. Op de website van D66 ben ik vervolgens gaan lezen over de uitgangspunten en D66 paste zo goed bij me dat ik mij aanmeldde als lid.

In het laatste verkiezingsprogramma zijn door D66 vijf richtingwijzers bepaald en aan de hand daarvan kan ik eenvoudig laten zien waar ik als D66’er achter sta en in geloof.

Vertrouw op de eigen kracht van mensen
Ieders leven kent hoogte- en dieptepunten en de enige die kan besluiten daar wat aan te veranderen ben je zelf. Daarbij kun je uiteraard hulp krijgen, maar de uiteindelijke stap om je leven weer in eigen hand te nemen en daar invulling aan te geven ben je zelf. Ik heb dat aan den lijve ondervonden, nadat ik op de basisschool met pesten te maken heb gehad: de enige die mij weer uit het slob kon trekken was ikzelf. Vanaf dat moment ben ik in het leven gaan staan met als uitgangspunt dat ik ga over hoe mijn leven eruit ziet. Ik kies voor de studie die mijn aanspreekt, de hobby’s die ik leuk vind, de vrienden die mij inspireren, de religie waar ik mij goed bij voel en de politieke partij die mijn visie op de maatschappij deelt.

In een breder maatschappelijk kader betekent dit dat ik vind dat ieder mens in principe zijn eigen leven moet leiden: geef ieder de vrijheid om zijn/haar leven in te richten zoals hij of zij dat wil, tenzij daardoor de vrijheid van een ander geschaad wordt (‘Harm principle’ van J.S. Mill). De overheid moet alleen helpen bij het waarborgen van de mogelijkheden om dat eigen leven in te richten.

Denk en handel internationaal
Ik ben geen lid van Amnesty en geef geen geld voor het Wereld Voedselprogramma of Natuurmonumenten. Ik spaar ook geen zilverfolie voor de arme kindertjes. Ik geloof namelijk niet in dit soort hulp. Ik ben er van overtuigd dat dergelijke initiatieven niet helpen om structureel de positie van arme groepen in de wereld te verbeteren. Wanneer ik lees op de website van kennissen die door Afrika hebben getrokken (www.gewoongaan.nl) dat kinderen in Senegal hebben ‘geleerd’ om geld, snoep of spullen te vragen aan toeristen, omdat die het toch wel geven aan de ‘arme kinderen’, denk ik: op zo’n manier zorg je ervoor dat mensen in een afhankelijke positie belanden.

Je moet juist op internationaal niveau zorgen voor een eerlijke positie van mensen. Het is zeer pijnlijk om tegen Zeeuwse suikerboeren te moeten zeggen dat ze hun werk zullen verliezen, maar je geeft er zoveel suikerboeren in de derde wereld werk mee, dat een dergelijk offer in mijn ogen gebracht zou moeten worden.

Beloon prestatie en deel de welvaart
Inkomenspolitiek is altijd een lastig onderwerp en ik ben er zelf ook nog niet helemaal uit wat ik hier van vind. Hoe beloon je prestatie? Wat is een prestatie? Hoe (her)verdeel je welvaart? Uitgangspunt moet hier in mijn ogen vooral zijn dat de eigen inzet van mensen, eigen initiatief beloond wordt. Zo moeten mensen die vanuit een uitkering naar werk gaan er niet op achteruit gaan doordat allerlei regelingen direct vervallen.

Als ik zie hoe in de Nijmeegse gemeenteraad op dit punt wordt geopereerd, begint het al snel te jeuken. Een paar jaar geleden bijvoorbeeld heeft de gemeente gratis koelkasten uitgedeeld aan minima (bericht hierover op NU.nl). Op zich een vriendelijk gebaar van het stadsbestuur en het wekt de suggestie dat de gemeente mensen helpt. Toch is het, mijns inziens, verstandiger mensen geen ‘cadeautjes’ als deze te geven, maar dat geld te investeren in het weer aan het werk helpen van deze mensen of in het structureel verhogen van uitkeringen. Niet alleen wordt er dan gezorgd voor een structurele verbetering van het inkomen, maar ook kunnen zij dan zelf een koelkast of wasmachine kopen, wat een veel beter gevoel geeft, dan dat je dat soort dingen moet krijgen.

Streef naar een duurzame en harmonieuze samenleving
Hoewel ik geen lid ben van het Wereld Natuur Fonds of Greenpeace, ben ik absoluut voorstander van een goede bescherming van de natuur. Wat dat betreft zou GroenLinks voor mij ook best een aantrekkelijke nummer twee kunnen zijn, als men daar maar praktisch en realistisch was.

Als het over milieu gaat heb je mensen die ieder minuscuul beetje hulp eisen van iedereen en aan de andere kant heb je mensen die zich nergens zorgen over maken. Ik neem daar een middenpositie in: ik ben niet bang voor een totale catastrofe (zie daarvoor een eerdere column van mijn hand), maar we moeten ons er wel van bewust zijn dat we de natuurlijke hulpstoffen wel in een erg hoog tempo verbruiken. Ik ‘denk en handel internationaal’, ook op dit vlak. We moeten energiebesparing stimuleren, zorgen dat we minder nutteloos energie gebruiken (bijvoorbeeld geen auto’s onnodig in de file laten staan, omdat er geen A73 bij Nijmegen ligt) en op internationaal niveau afspraken maken om duurzaam energie op te wekken (bijvoorbeeld met een zonne-energiecentrale in de woestijn van Noord-Afrika).

Koester de grondrechten en gedeelde waarden
Niet ieder mens denkt hetzelfde en heeft dezelfde normen en waarden. Dat is niet erg. We moeten dan ook de ruimte geven aan iedereen om zichzelf te zijn, eigen keuzes te maken, maar wel met respect voor elkaar. Zo hort niemand, ik kan daar over meepraten, op zijn geloofsovertuiging te worden bekritiseerd. Laat ieder geloven wat hij of zij wil, zolang een ander daarmee niet wordt geschaad (opnieuw Mill). Ook zaken als abortus en euthenasie moeten vrij zijn: het is een recht en geen plicht. Ik wil niet opleggen aan een ander wat hij of zij moet vinden, laat een ander dat dan bij mij ook niet doen. Respect voor elkaars keuzes en meningen, ook al begrijpen we die niet, daar gaat het om.

Met dank aan mijn commentatoren voor alle inhoudelijke en formele kritiek.

Waarom “Friends” de beste comedy ooit is

Ik maakte in 2000 voor het eerst kennis met de televisiecomedy Friends. We waren op reis naar Rome met 4-gymnasium van De Grundel. We reisden met de bus en na ongeveer twintig uur reizen waren we in Zwitserland, bijna in Lüzern waar we zouden pauzeren. Evelien had een videoband (ja, die had je toen nog) van Friends meegenomen en tegen een uur of half elf, vlak voor of na, dat staat me niet meer helemaal bij, The silence of the Lambs, zag ik mijn allereerste aflevering van Friends. Ik was echter nog niet direct verkocht, mede omdat ik doodmoe was en maar half-en-half heb zitten kijken.
Toch had iets in die serie mij geraakt en weer terug in Nederland ben ik zo af en toe toch eens Friends gaan kijken en al snel was ik wél verkocht. Ik kocht uiteindelijk zelf drie videobanden in de laatste twee jaar van de middelbare school en keek regelmatig oude en nieuwe afleveringen op tv en volgde complete seizoenen. En hoewel ik vroeger vrij veel tv keek en ik ook nu nog redelijk op de hoogte ben van wat de televisie biedt op het gebied van comedy, blijft Friends toch het beste dat de Amerikaanse sitcomindustrie ooit heeft voortgebracht.

Ten eerste is Friends een geweldige comedy, omdat er humor op meerdere niveaus en van meerdere typen in zit. Het beste voorbeeld om de meerdere niveaus te illustreren zijn de opmerkingen die Phoebe door de serie heen maakt. Deze kunnen humoristisch zijn omdat ze niet binnen de context van het gesprek passen (“ik snap totaal niet waar ze het over heeft”), maar voor een kijker met een wat bredere kennis zijn deze vaak humoristisch, omdat ze verwijzen naar zaken als kunstgeschiedenis, literatuur of wetenschap.
Voorbeelden van de verschillende typen humor zijn het gooien met water in de aflevering “The One After the Superbowl, Part Two”, het sarcasme van Chandlers grappen, omkeringen zoals een homo die uit de kast moet komen als hetero in de  aflevering “The One With Phoebe’s Husband” en de intellectuele humor van Phoebe.

Naast de humor heeft de serie echter ook een tweede laag, de laag waarop andere emoties een rol gaan spelen. Het verhaal van een aflevering, seizoen of de serie is geen kader om leuk in te kunnen zijn, het maakt deel uit van de serie. In veel andere comedy’s zie je dat de situatie in feite nooit verandert. In verhaalanalytische termen uitgedrukt: de personages in veel comedy’s zijn typetjes. De personages in Friends ontwikkelen zich echter en worden daarmee karakters. Dat geeft de serie veel meer diepgang.

Een ander groot verschil tussen Friends en veel andere comedy’s is de situatie. Dozijnen comedy’s uit de VS (maar ook uit Nederland) hebben een gezin als uitgangspunt. Full House, The Cosby Show, Oppassen, Kinderen geen bezwaar, Everybody loves Raymond, Family Matters, Growing Pains, Fresh prince of Bell Air, All in the family, Family Ties, The Nanny, Roseanne en zo kan ik nog wel even doorgaan.
Uiteraard zijn er ook veel overeenkomsten aan te wijzen tussen Friends en andere Amerikaanse sitcoms. Friends is niet helemáál uniek. Waar ik zojuist sitcoms opsomde over gezinnen, zo kan ik dat ook doen met sitcoms over vriendengroepen, maar het lijstje is toch korter. En wat onderscheidt Friends dan van deze shows? Met Friends hebben de schrijvers wel een hechte groep mensen weten te scheppen, een groep waar jij je deel van voelt, bijna een gezin, die echter wel de mogelijkheid laat om situaties te creëren die een echt gezin onmogelijk zijn.

Verder is Friends, ondanks dat het een Amerikaanse comedyserie is, niet braaf of preuts. Grappen over seksualiteit, humor die af en toe ook tegen iemand is gericht of (extreem gezegd) ten koste gaat van iets of iemand komen regelmatig voor. Grondtoon van veel van die series is dat iedereen het goed met elkaar kan vinden, er zit een zekere moraal in het verhaal en die ontbreekt (gelukkig!) in Friends.

De kwaliteit van Friends als serie wordt ook ondersteund doordat vele grote acteurs hun opwachting maakten in de serie. Bruce Willis, Robin Williams, Danny DeVito, Chris Isaac, Julia Roberts* enzovoorts. Dit zijn er meer geweest dan in welke sitcom ook en zoiets kan alleen wanneer een serie kwaliteit heeft. Een acteur van naam speelt uiteraard geen gastrol in een derderangs serie.

Friends is uniek in de sitcomgeschiedenis. In het gelukkige bezit van de DVD-box met alle seizoenen, heb ik de serie inmiddels vijf keer gezien en dat zou eigenlijk iedereen moeten doen!
*Zie voor een volledige lijst: http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_gastrollen_in_Friends

Het onderwijs in Nederland: een toekomstvisie

Op Plein66 heb ik al vele malen mijn licht laten schijnen over het Nederlandse onderwijslandschap en als ervaringsdeskundige kan ik zeggen dat het veel beter kan. De overheid doet op dit moment ontzettend veel aan onderzoek, verandering en kwaliteitsverhoging in het onderwijs. Toch denk ik dat het juist zonder die overheid op school een stuk beter zou gaan. De overheid heeft wat mij betreft slechts drie taken als het gaat om het onderwijs:

  1. Zorg dragen voor een goede architectuur
  2. Heldere tussenstations en einddoelen stellen
  3. Controleren en handhaven van de vastgestelde doelen en afspraken

In het navolgende betoog zal ik eerst deze drie zaken verder toelichten, waarna ik zal aangeven welke taken de overheid op dit moment uitvoert op onderwijsgebied die in mijn ogen de taak van de overheid absoluut niet zijn, om te besluiten met de te verwachten positieve effecten van de focus op de drie taken.

De drie taken van de overheid
De eerste taak die de overheid heeft is het ontwerpen van een goede architectuur voor het Nederlandse onderwijs: een architectuur die er voor zorgt dat iedereen de kans krijgt zich ten volle te ontplooien, maar die tegelijkertijd overzichtelijk en helder blijft. In zijn toespraak op het najaarscongres van D66 te Nijmegen in november 2007 maakte Alexander Rinnooy Kan (voorzitter Tijdelijke Commissie Leraren) duidelijk dat er bij de hervormingen in het onderwijs van de laatste decennia nogal wat van de routes die extra kansen bieden voor laatbloeiers zijn verdwenen; drempels zijn hoger geworden, kansen kleiner.

Waar de overheid zich de komende jaren voor moet inzetten is het ontwerpen van een goede nieuwe onderwijsarchitectuur. Daarbij moet niet worden uitgegaan van de huidige situatie, maar op basis van wetenschappelijk onderzoek een zo optimaal mogelijke architectuur worden bedacht, zonder dat er daarna nog mensen op het ministerie of op het Binnenhof overheen gaan. Een aantal ideeën voor een dergelijke architectuur:

  • de middenschool moet terug in de discussie; leerlingen moeten langer de kans krijgen in een heterogene omgeving onderwijs te krijgen
  • daarnaast moet ook de mogelijkheid bestaan voor mensen die behoefte hebben aan een homogene omgeving om na de basisschool direct een onderwijsniveau te kiezen
  • voor leerlingen die graag met hun handen willen werken moet het mogelijk zijn om al vroeg in het onderwijsproces werken, praktische vaardigheden en theoretische kennis te combineren

Ten tweede moet de overheid voor deze nieuwe architectuur duidelijke eindtermen en tussentijdse doelen opstellen. Daarbij moet aan het einde, bij de vervolgstudie en arbeidsmarkt, worden begonnen. Achteruit werkend worden eindtermen opgesteld voor het middelbaar onderwijs, de eventuele middenschool of het einde van het eerste deel van het middelbaar onderwijs en ook het basisonderwijs (waar dat nu nog ontbreekt!). Het advies van de commissie Meijerink dat onlangs is verschenen ondersteunt deze stelling: scholen hebben op dit moment te veel vrijheid voor het invullen van hun curriculum.

In het basisonderwijs zie je dat de CITO-toets op dit moment gaat bepalen wat de einddoelen zijn voor basisschooldocenten. Maar dat is de wereld op zijn kop! Je moet eerst helder hebben wat je stappen en doelen zijn met je onderwijs; pas daarna ontwerp je een toetst die controleert en selecteert: eerst weten in welke stappen leerlingen hun vaardigheden en hoeveelheid kennis kunnen vermeerderen en op een aantal vaste momenten een moment om te controleren of  en in hoeverre daaraan voldaan is.

Dat brengt mij bij het derde punt: controleren en handhaven van de vastgestelde doelen en afspraken. In het middelbaar onderwijs worden de eindexamenresultaten op dit moment voor 50% bepaald door het centraal schriftelijk eindexamen (CSE) en voor 50% door de schoolexamens (de vroegere schoolonderzoeken). Zoals we begin januari in Elsevier hebben kunnen lezen, zijn er scholen die veel hogere cijfers geven bij de schoolexamens om de lage CSE-cijfers te compenseren. Het systeem waarbij een school beoordelaar én belanghebbende is (slechte slagingspercentages zijn geen reclame voor nieuwe aanwas van leerlingen. Middels de schoolexamens is dit percentage op peil te houden), werkt dergelijke problemen in de hand. Daarom moet er door een onafhankelijke instantie aan de finish gecontroleerd worden of voldaan is aan de gestelde doelen.

Het grote voordeel hiervan is dat de overheid dan ook veel minder tijd en energie kwijt is met controles op scholen aangaande de schoolonderzoeken. De overheid bewaakt het niveau middels het eindexamen – zowel aan het einde van de basisschool als aan het einde van de middelbare school – en scholen krijgen veel meer vrijheid om de route naar het einddoel te bepalen.

Wat moet de overheid vooral niet (meer) doen
Met de invoering van de Tweede Fase en het Studiehuis is er iets wonderlijks gebeurd in de Nederlandse onderwijsgeschiedenis. Voor het eerst is de overheid het klaslokaal binnengekomen en is er naast een architectuur voor het onderwijs ook een duidelijke voorkeur uitgesproken voor een bepaalde didactiek. En daarmee is een, in mijn ogen, belangrijke grens tussen ministerie en school overschreden. De overheid hoort niet thuis in het klaslokaal, de overheid hoort niet de didactiek voor te schrijven.

Zoals in een ziekhuis het ministerie van VWS niet bepaalt hoe een operatie moet verlopen; zoals het ministerie van LNV niet voorschrijft hoe een boer zijn koeien moet voeren; zoals het ministerie van OC&W ook niet voorschrijft hoe je hobo moet spelen in een van de nationale orkesten, zo moet ook niet vanuit Den Haag worden voorgeschreven hoe een docent les moet geven. Docenten zijn de professionals die didactische keuzes moeten maken, waarvan zij de resultaten vervolgens door de inspectie moeten laten bestuderen. Het eindstation is het doel, de weg daar naar toe is aan de docent en de school.

Daarnaast was aan het ‘Studiehuis’ de norm van 1040 klokuren in de onderbouw en 1000 uur lestijd in de bovenbouw gekoppeld. Omdat vele scholen deze (niet verplichte) onderwijsvernieuwing niet hebben ingevoerd of zelfs al weer hebben afgeschaft, is de aandacht van staatssecretaris Van Bijsterveld voor deze norm onterecht: het is onmogelijk om met een traditioneel lesrooster 1040 zinnige, kwalitatief hoogstaande uren te geven met de huidige financiering.
Het feit dat van de zestien scholen die over het schooljaar 2006/2007 een boete kregen voor een te klein aantal lesuren meer dan 90% voldoende of zelfs excellent scoort volgens de onderwijsinspectie, geeft bovendien al aan dat er geen één-op-één relatie is tussen het aantal lesuren en de kwaliteit van het onderwijs. De inhoud van die uren is een veel belangrijkere factor.
Ten slotte is dit aantal uren niet iets waar scholieren (getuige de actie van het LAKS), scholen (getuige de ruim 100 scholen die zich binnen een week bij het LAKS aansloten) en docenten (getuige de oproep van de AOB van 24 januari) om hebben gevraagd: het is een lobby van de ouders geweest die door dit minimale aantal lesuren verzekerd waren van tussen de 28 en 30 klokuren kinderopvang. Maar een school is er niet om kinderen op te vangen, maar op te leiden! Als de focus weer bij kwaliteit van de opleiding komt te liggen (voldoen scholen aan de normen en stijgen zij daar zelfs bovenuit) kan een school daar ook op afgerekend worden. De verantwoordelijkheid voor het combineren van kinderen, werk en een huishouden komt dan weer te liggen waar deze hoort: bij de ouders.

Tot slot  moet de overheid niet steeds meer taken bij het onderwijs neerleggen. Niet alleen is in het coalitieakkoord afgesproken dat er een verplichte maatschappelijke stage moet komen voor alle middelbare scholieren, ook in de probleemwijken spelen scholen een rol in het oplossen van de problemen evenals bij het voorkomen van jeugdcriminaliteit. Deze taken belasten een school dusdanig dat de kerntaak (het overbrengen van kennis en vaardigheden) in het gedrang komt.

Daarnaast subsidieert de overheid vele maatschappelijke organisaties die scholen bestoken met lespakketten. Scholen zijn voor deze organisaties een middel om hun maatschappelijke onderwerp onder de aandacht te brengen. Het merendeel van deze lespakketten is echter niet inzetbaar op scholen. Er moet daarvoor of meer lestijd ingeroosterd worden of er kan minder aandacht worden besteed aan de basisstof. Op dit moment gaat er veel overheidsgeld verloren, omdat subsidiegevers niet controleren of een lespakket ook daadwerkelijk gebruikt wordt. Het mes snijdt aan twee kanten wanneer er bezuidigd zou worden op subsidies voor lespakketten: scholen krijgen meer tijd voor de basisstof en er gaat minder overheidsgeld verloren aan ongebruikte lespakketten.

Wat valt er te verwachten?
Als de overheid zich zou terugtrekken op haar drie kerntaken, wat zou dat dan voor gevolgen hebben voor het onderwijs in Nederland? Ik zie in ieder geval vier belangrijke winstpunten.

Ten eerste zal dit een hoop rust brengen in onderwijsland. De zekerheid van een architectuur in het onderwijs die voor meerdere jaren en decennia vaststaat in combinatie met de duidelijke taakstelling en afstand tussen het ministerie en de scholen zal de meeste scholen de rust geven zich weer te concentreren op haar kerntaak: het overbrengen van kennis en vaardigheden. Niet weten wat de overheid straks weer voor je school in petto zal hebben, is een van de grootste onrustveroorzakers in het onderwijs.

Wanneer er concrete einddoelen vast zijn gelegd, weten scholen waar zij aan toe zijn wat betreft hun taak. Er kunnen niet weer allerlei taken bij worden bedacht en op het ministerie kan ook vooral worden ingezet op het bewaken van de kwaliteit. Het toeschuiven van taken en invloed op de manier van werken is niet langer mogelijk. Op die manier weten alle partijen waar zij aan toe zijn, wat de samenwerking tussen de partijen alleen maar kan verbeteren.

Een derde positief gevolg is dat het de bureaucratie kan verminderen. Zaken waar nu administratie, controle en verantwoording een rol spelen, vallen volledig onder de verantwoordelijkheid van scholen. Enkel de kwaliteit en resultaten van de school worden beoordeeld en enkel daarvan moet administratie worden bijgehouden. Dit levert niet alleen een lagere werkdruk, lagere administratieve druk, maar ook een financieel voordeel op.

Een laatste en maatschappelijk gezien belangrijkste gevolg van de aandacht voor de drie kerntaken van de overheid op onderwijsgebied is dat duidelijk vastligt welk niveau iemand met een bepaald diploma heeft, wat hij of zij kan en weet en dat levert uiteindelijk ook een hogere kwaliteit op. Mensen  weten wat de eisen zijn voor een bepaald niveau en wanneer daar strikt aan wordt vastgehouden, kan het niet meer zo zijn dat leerlingen van de ene school met een havo-diploma een ander niveau hebben dan leerlingen van een andere school. Het schept duidelijkheid voor zowel vervolgopleidingen als de scholen als de arbeidsmarkt.

Op dit moment is de discussie over het onderwijs ‘hot’ en staan de verschillende partijen (scholen, leerlingen, ouders, ministerie,  inspectie) soms lijnrecht tegenover elkaar. Door duidelijke taken en grenzen af te spreken tussen deze partijen kan volgens mij veel rust worden gecreëerd in het onderwijsveld. Daarvoor moet de overheid zich echter wel uit de klaslokalen terugtrekken en zich als architect en inspecteur gaan opstellen. Pas dan kan het onderwijs weer uit leerlingen halen wat erin zit!

Reageren kan via Plein66!