Actie nodig! Nieuw wetsvoorstel urennorm

Staatssecretaris Marja van Bijsterveldt komt binnenkort met een nieuwe wetsvoorstel om de 1040-urennorm aan te passen, na de kritiek die er de afgelopen tijd is geweest. Maar de oplossingen die zij presenteert, zijn geen oplossingen. Het voorstel moet van tafel.

Laat ik voorop stellen dat ik geen principieel tegenstander ben van discussies over het aantal vakantieweken (op dit moment 12) in het middelbaar onderwijs. Ik hoef ’s zomers niet te oogsten, dus zeven weken vrij heb ik echt niet nodig. Maar deze discussie moet worden ingebed in een bredere discussie over de inrichting van het onderwijs en het schooljaar.

Dan nu het voorstel. Van Bijsterveld stelt het volgende voor

  • de 1040-norm wordt teruggeschroefd tot 1000 verplichte lesuren per jaar (examenklassen: 700)
  • Daarbij gaat zij uit van 40 lesweken (weken waarin lessen/proefwerkweken worden ingeroosterd)
  • Naast de 1000 uur wordt 40 uur ‘maatwerk’ (bijles, ondersteuning en dergelijke) door de MR van een school ingevuld.
  • De zomervakantie gaat terug van zeven naar zes weken. Deze vijf werkdagen kunnen door het jaar heen worden ingezet: leerlingen zijn vrij, docenten werken.

Doel van deze wijzigingen is de werkdruk in de sector omlaag te brengen en tegemoet te komen aan de kritiek op de onhaalbaarheid van de vorige norm. Toch bereikt Van Bijsterveld met dit voorstel geen van beide doelen, zij komen zelfs nog verder weg te liggen.

Ten eerste de norm an sich: de onderwijsinspectie heeft in het verleden sommige scholen beoordeeld als zeer goed, terwijl ze niet aan de urennorm voldeden, terwijl scholen die er wel aan voldoen soms als zwak/zeer zwak beoordeeld werden. Er bestaat dus geen causaal verband tussen onderwijstijd en kwaliteit.
Bovendien blijkt uit onderzoek* dat in de bandbreedte 750-1200 lesuren per jaar er geen significant kwaliteitsverschil optreedt. Met andere woorden, zolang je in deze bandbreedte zit als school, hangt de kwaliteit van een boel dingen af, maar niet van het aantal lesuren.

Vervolgens is er geen enkele school die 40 lesweken kán halen: onder andere de wettelijke verplichte overgangsvergaderingen aan het einde van het jaar, feestdagen als tweede paasdag en Hemelvaart die niet in de berekening van het aantal lesweken is meegenomen en dagen die vervallen wegens proefwerkweken maken een maximum van 37 lesweken haalbaar. Dat betekent een werkdrukverhoging om aan de norm te kunnen voldoen.

De verlaging van 1040 naar 1000 blijkt door de 40 uur maatwerk die moet worden ingeroosterd een sigaar uit eigen doos, want via de achterdeur wordt de norm toch weer 1040. Bovendien heeft niet elke leerling behoefte aan maatwerk: sommige leerlingen hebben geen maatwerk nodig, anderen hebben aan 40 uur niet genoeg.

Tot slot de inkorting van de vakantie. Een van de redenen om die vakantie in te korten is de problematiek voor veel ouders rond kinderopvang gedurende zeven weken in de zomer. Met dit voorstel lijkt Van Bijsterveld aan deze kritiek tegemoet te komen, maar schiet daarmee de ouders in de voet. Deze moeten op door de school vastgestelde (onregelmatige) momenten in het jaar voor opvang gaan zorgen.

Voor docenten betekent dit inleveren van vakantiedagen die niet in merkbare werkdrukvermindering zullen worden omgezet. Ook de werkdruk van leerlingen, die op dit moment al erg hoog is, wordt in sommige gevallen verzwaard in plaats van verlicht.
Het aantal uren blijft gelijk op 1040; deze moeten in 37 lesweken worden geroosterd (1040/37 = 28 klokuren per week = 33,7 lesuren per week). Het inroosteren van buitenlesactiviteiten zoals een project of andere extra activiteit wordt moeilijk, omdat dit niet in alle gevallen als lestijd wordt gezien.
Van Bijsterveld maakt het scholen, de inspectie en dus ook zichzelf erg moeilijk met de gekozen definitie van onderwijstijd. Eén van de kenmerken luidt: “het onderwijs moet door een inspirerend en uitdagend karakter bijdragen aan een zinvolle invulling van de totale studielast”. Op welke wijze is dit objectief meetbaar?

Laten we (leerlingen, ouders, docenten en politiek) in actie komen. Dit voorstel moet van tafel en er moet op een zinnige manier over de kwaliteit van onderwijs worden gesproken. Scholen hebben een belangrijke functie in onze maatschappij, maar het zijn geen plaatsen waar kinderen kunnen worden opgeborgen voor een gegarandeerd aantal uren per jaar.

*Helaas kan ik de bron voor deze cijfers niet terugvinden. Aanvullingen zijn welkom.

(bron waar ik mijn betoog op baseer, is de brief van Marja van Bijsterveld-Vliegenthart aan Besturen en scholen voor voortgezet onderwijs van 3 september 2009)

PPC D66, Vertrouw op de eigen kracht van mensen

Beoordeling: 4 sterren

De permanente programmacommissie van D66 heeft in het afgelopen jaar gewerkt aan het essay Vertrouw op de eigen kracht van mensen, sociaal-liberale grensverkenningen. Dit 52 pagina’s tellende boekje verwoordt het basale mens- en maatschappijbeeld van de sociaal-liberaal en alle grenzen, vragen en kanttekeningen die daar bij te maken zijn.

Het boekje is een interessante zoektocht naar een gezamenlijke grond. En zoals in de epiloog gezegd moet dit boek niet leiden tot eindeloos gebakkelei binnen de gelederen over die punt of komma in de tekst die anders had gemoeten. Het moet een basis zijn voor het politiek handelen, een visie achter het oplossen van concrete maatschappelijke problemen. In dit doel is het boekje in elk geval goed geslaagd.
Wel heb ik twee kanttekeningen: ten eerste is het boekje erg wetenschappelijk/elitair van taalgebruik. De gemiddelde Nederlander kan niets met deze tekst en dat lijkt mij een gemiste kans. Daarnaast vind ik de balans in het boekje tussen wat ouders aan opvoeding moeten doen en wat er van het onderwijs wordt verwacht te ver doorslaan naar het onderwijs. Van de mogelijkheden van het onderwijs moeten geen wonderen worden verwacht.

Kortom: een mooi uitgangspunt voor discussie binnen en buiten D66 over de mens en maatschappij, een goed handvat voor praktisch politiek handelen in elitair geschreven Nederlands.

Een nieuwe partij met 40 jaar ervaring

Naar aanleiding van mijn boekbespreking van “Tussen ideaal en illusie“, het proefschrift van Menno van der Land wil ik in deze column een aantal zaken over D66 als politieke partij anno nu bespreken. D66 heeft de afgelopen jaren namelijk een aantal bijzondere ontwikkelingen in zijn geschiedenis doorgemaakt die D66 tot een bijzondere partij maken.

In 2006, het jaar van het veertigjarig bestaan, maakte D66 het grootste dieptepunt mee in zijn bestaan. Na de val van het kabinet Balkenende II keerden kiezers D66 massaal de rug toe en stond de partij in de peilingen op nul zetels. Er werd openlijk getwijfeld aan het voortbestaan van D66, zelfs Hans van Mierlo twijfelde. Dat D66 uiteindelijk toch met drie zetels in de Tweede Kamer kwam werd door diezelfde Van Mierlo vervolgens het begin van de weg omhoog genoemd, maar die nul zetels waar de partij op stond zijn cruciaal in de ontwikkeling van D66.

Twijfel uit het verleden
Sinds de oprichting van D66 is er altijd wel twijfel geweest bij een deel van de achterban of een deel van de buitenwereld over de noodzaak van D66. Ook is er in het achterhoofd van velen altijd blijven spelen dat D66 een tijdelijke beweging zou zijn die op een zeker moment weer moest verdwijnen. Van der Land benoemt deze twijfel ook en laat zien dat deze twijfel cyclisch meer of minder op de voorgrond komt.
Zo wilde de partij zich in 1974 opheffen, na een dramatische periode van achteruitgang, maar kon dit niet vanwege het niet behalen van een tweederde meerderheid voor dit voorstel. De oorzaken voor de achteruitgang van toen lijken op de oorzaken van nu en ook de gekozen strategie voor het vinden van een weg omhoog lijkt op die van ruim dertig jaar geleden: terug naar onszelf en bouwen aan een stevig fundament onder de partij. Toch zijn er ook verschillen: D66 stuitert nu sneller terug uit het dal.

Nul zetels biedt kansen voor de toekomst
Sinds D66 in 2006 op nul zetels in de peilingen heeft gestaan, is D66 in feite even helemaal van de aardbodem verdwenen geweest. De partij heeft vanaf nul kunnen beginnen en na eerdere wijzigingen in de partijorganisatie is het Landelijk Bestuur de laatste jaren voortvarend aan de slag gegaan (aan de hand van Klaar voor de klim) met de verdere hervorming van D66 tot een professionele, slanke, slagvaardige partijorganisatie mét ruimte voor eenieders inbreng.

En wie de geschiedenis van D66 en de huidige politiek bekijkt, ziet vanzelf kansen voor D66. Van der Land concludeert dat de partij altijd heeft gesteund op vrijwilligers en met kleine financiële en professionele kaders heeft moeten werken. Politici als Obama hebben laten zien dat vrijwilligers juist een kracht zijn en D66 kan met veertig jaar vrijwilligerservaring hier juist zijn kracht van maken. We moeten op dit gebied een voortrekkersrol hebben en initiatieven als de nulurenvrijwilliger en Plein66 voeden de hoop dat die voorsprong er komt, is en blijft.

Het boek van Van der Land is volgens mij zeer belangrijk voor D66. De reflectie op ons verleden, zicht op wat er is gebeurd, wat goed ging, beter kon, ronduit fout is gelopen, de mogelijkheid om lessen te trekken uit het verleden; D66 heeft het in de schoot geworpen gekregen in ruim 400 pagina’s goed leesbaar proza en je ziet dat enkele lessen uit het verleden nu al door de fractie, door de partij en door vele afdelingen in de praktijk worden gebracht.

Al met al hebben de dieptepunten van D66 in de laatste jaren, de herrijzenis uit peilingen met nul zetels en de grote wijzigingen in de samenstelling van de groep actieve vrijwilligers een bijzondere situatie geschapen: een nieuwe partij met 40 jaar ervaring.

M. van der Land, Tussen ideaal en illusie

Tussen ideaal en illusie Beoordeling: 3 sterren

Op 14 oktober 1966 wordt in Amsterdam de Politieke Partij Democraten ’66 opgericht. In de loop der jaren ontwikkelt de partij zich van een radicaal-democratische vernieuwingsbeweging tot een gevestigde politieke partij. De geschiedenis van D66 kent sterk wisselende successen, maar bijna 37 jaar na haar oprichting laat het vaak voorspelde verdwijnen van de partij nog steeds op zich wachten. Maar hoe is D66 gedurende haar bestaan omgegaan met haar oorspronkelijke doelstellingen: radicale democratisering van politiek en samenleving, het doorbreken van de partijpolitieke verhoudingen en pragmatische, niet-ideologische politiek?
In dit eerste boek over de roemrijke geschiedenis van D66 komen alle hoogte- en dieptepunten van bijna 37 jaar van de partij aan de orde: het Initiatiefcomité, het Appèl en de glorieuze entree in de Nederlandse politiek, de kabinetsdeelnames in de jaren zeventig en tachtig, de historische verkiezingsoverwinning in 1994 en de vorming van het paarse kabinet. Maar ook de crisis in 1974, toen de partij op sterven na dood was, het verlies na de deelname aan de kabinetten-Van Agt II en III , het (tweevoudig) vertrek van partijleider Van Mierlo en de verkiezingsnederlaag van 2002 passeren de revue.*

Het proefschrift van Van der Land is zeer leesbaar en geeft een mooi beeld van D66. Bovendien levert het voor iemand die van na 1966 is een interessante inkijk in de historie van de partij.

De hoofdstukken twee t/m zeven beschrijven de geschiedenis van D66 in chronologische volgorde. Doorgaans weet Van der Land in stijl en inhoud een goede mix te maken van het overbrengen van de sfeer in de partij en het politieke landschap en wetenschappelijke distantie. Een wat minder hoofdstuk vormt hoofdstuk drie. Hierin worden veel parallelle gebeurtenissen beschreven die deels ook uit elkaar voortvloeien en deze worden pas door de samenvatting in de laatste paragraaf in een duidelijk kader geplaatst.
In het vierde hoofdstuk, op bladzijde 223 komt vervolgens een onvergeeflijke fout voor in het boek. Zonder enige voetnoot, onderbouwing of argumentatie schrijft Van der Land: ” […] en het duidelijk maken dat D’66 het beste van het liberalisme en het beste va de sociaal-democratie in zich verenigt.” Een zeer subjectieve opmerking die niets te maken heeft met de inhoud van het hoofdstuk en die mijns inziens in een proefschrift absoluut niet kan, zonder daar een opmerking bij of over te maken.
Wat de chronologische beschrijving van de geschiedenis met zich meebrengt is dat je als lezer meer en meer behoefte krijgt aan het trekken van conclusies, het leggen van verbanden, een hypothese, overtuiging van het gelijk van de historicus. Omdat Van der Land in de inleiding geen stelling(en) heeft geponeerd, is het erg wachten op het moment waarop hij wat gaat doen met de beschreven geschiedenis en dat is erg jammer. Het boek laat tijdens het lezen daardoor een wat ‘Reader’s Digest-achtige vluchtigheid indruk achter. Deze wordt in het achtste hoofdstuk wel degelijk goed gemaakt met enkele goede bespiegelingen en duidelijke conclusies, maar het zwaartepunt ligt wat mij betreft wat te veel bij het beschrijvende en wat te weinig op het laten zien van wat dat betekent**.
De beschouwing in het laatste hoofdstuk is een leuke toevoeging waarin we het meest van de schrijver te zien krijgen en hij op een veel ontspannener manier schrijft dan in de voorgaande vierhonderd bladzijden.

Erg storend zijn de vele taalfoutjes die over het hele boek verspreid voorkomen. Vaak zijn deze ontstaan bij wijzigingen in de formulering, maar ook doodeenvoudige typfouten die elke spellingchecker herkent, komen veelvuldig voor. Een van de opvallendste voorbeelden: een foto met vijf oud-fractievoorzitters van D66 met daaronder “vier fractievoorzitters”.

Een leuk boek, een aanrader voor iedereen die geïnteresseerd is in D66 en zeker voor iedereen die binnen het partijkader van D66 actief is. Maar dit boek vormt voor mij geen sluitsteen in onderzoek rond D66, maar pas het begin.

* Bron: Bol.com
**Dit is precies de reden dat voor mij een wetenschappelijke carrière niet in het verschiet ligt en mijn masterscriptie niet leidde tot cu