Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed
waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand
of drie geloof ik meer en meer dat poëzie
geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte
die je met een handvol hopeloze idioten deelt,
een uitgekookte klacht die anderen vooral verveelt
en ’s nachts – een heelkunst is het niet.
De kamer blijft een kamer, het bed een bed.
Mijn leven is door poëzie verpest en ook
al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me niets
wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig
lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.
De in retrospectief wrange woorden van Joost Zwagerman in Roeshoofd Hemelt (p. 16)
wie lijkt verstikking een prettig gevoel
wie knoopt zelfs zijn schoenveter tot een strop
wie kiest er voor de elektrische stoel
wie loopt de zee in en duikt nooit meer op
wie hunkert naar de aanstormende trein
wie danst op het dak van de torenflat
wie druppelt arsenicum in zijn wijn
wie heeft de gaskraan al opengezet
ik bid voor het volmaakte zelfverlies
het herhaald gebed blijft onverhoord
ik weet niet welke manier ik verkies
uit zoveel verlokkingen van zelfmoord
ik denk dat ik mij voorlopig invries
en wacht tot god zich verhangt aan zijn woord
Wat is het resultaat van
het onderzoek van de houtworm
naar de doodsoorzaak van de boom?
De versplintering. En wat zijn commentaar?
De verpulvering – want als de boom zichzelf
te veel wordt en sterft, rest hem nog
slechts de verwijdering,
maar als het lankmoedige
zich van óns afwendt en zijn mond houdt
en onze eenzaamheid doet verschrompelen tot
een optelsom van feiten, dan knaagt aan ons
nog de hoop op een laatste toewending
“You have brains in your head. You have feet in your shoes. You can steer yourself any direction you choose. You’re on your own. And you know what you know. And YOU are the one who’ll decide where to go…”
Een mooie omschrijving van (een deel van) mijn vak:
Voor de literatuurhistoricus is het […] bovenal de kunst om recht te doen aan wat de teksten bindt én onderscheidt. Op de kruising daarvan bevindt zich immers het archimedische punt* van de literatuurgeschiedenis.
Uit: Frits van Oostrom, Wereld in woorden, p. 49
*Een steunpunt vanwaar men alles in beweging kan zetten en herbekijken (uit: Stefan van den Bossche, Jan van Nijlen: biografie, p. 368)
Minister-president Balkenende sprak in 2006 over de Nederlandse VOC-mentaliteit. Hij kreeg op die opmerking ontzettend veel kritiek. Voltaire beschrijft in zijn Candide in 1759 al hoe de Nederlanders met hun ‘handelswaar’ omgingen:
‘Ja, mijnheer,’ zei de neger. ‘Dat is hier de gewoonte. Al wat wij aan kleren krijgen is twee keer per jaar een linnen onderbroek. Als we in de suikerfabriek werken en onze vinger in de moelen komt, hakken ze onze hand af; als wij willen weglopen, dan hakken ze ons been eraf. Dat is me allebei overkomen. Tegen die prijs eten jullie suiker in Europa. En toch, toen mijn moeder mij op de kust van Guinee voor tien Patagonsiche daalders verkocht, zei ze tegen mij:
“Lieve jongen, houd onze fetisjen in ere en bid altijd tot hen, ze zullen je een gelukkig leven schenken. Je hebt de eer slaaf te worden van onze blanke meester, en je maakt er je vader en je moeder gelukkig mee.” Ach of ik hén gelukkig heb gemaakt, weet ik niet, maar mij hebben ze dat in elk geval niet. De honden, de apen en de papegaaien zijn er duizend keer beter aan toe dan wij. De Hollandse predikanten die mij hebben bekeerd, zeggen elke zondag tegen me dat we allemaal – blank of zwart – kinderen van Adam zijn. Ik ben geen genealoog, maar als die predikanten de waarheid spreken, zijn wij allemaal achterneven van elkaar. Nou, u zult toch moeten toegeven dat je gewoon niet gemener met je familie kunt omgaan.’